UITVAARTEN

Omschrijving van de eenzame uitvaarten in Nederland bijgewoond door de dichters in dienst van de stichting Eenzame uitvaart

vrijdag 29 februari 2008

Eenzame uitvaart nummer 91 (Amsterdam)

I.M. Emma Justina Leijssen, 18 juni 1924, Amsterdam † 20 februari 2008, Amsterdam

Begraafplaats St. Barbara, vrijdag 29 februari, 9.30 uur

Dichter van dienst: Anneke Brassinga


Mevrouw Leijssen werd bevonden op haar woning in aan de Staalmeesterslaan in Amsterdam. Ze was ongehuwd, enig kind, ouders allebei overleden, ze heeft ongeveer zestien dagen ‘op haar woning gelegen.’ Twee mannen van de Dienst, chef Willem Kerstens en de nieuwe medewerker Arman, die nog altijd geen achternaam heeft gekregen ten kantore, hebben de woning bezocht, geen adresboek of telefoonklapper gevonden. Er is geen testament. Mevrouw was, in de woorden van Van Bokhoven, niet onbemiddeld. Ze laat ruim anderhalve ton achter, de nalatenschap wordt door de Dienst Domeinen afgewikkeld. Dichter van dienst Anneke Brassinga kan zich met Arman in verbinding stellen om meer informatie over haar woning in te winnen.

Vrijdagochtend. Een fraai mistige zon verlicht ons pad. Als ik aan kom rijden op St. Barbara staat de uitvaartleider buiten in gezelschap van de oude heer Degenkamp. Hij vindt dat ik mooi bruin ben gekleurd in de Canarische zon op het eiland, waar hij in de kerstvakantie eveneens verbleef. ‘Ik heb nog naar de kuil gezocht die jij daar in het strand gegraven hebt,’ grap ik. In de koffiekamer tref ik Anneke Brassinga. We begroeten elkaar met een handdruk, een glimlach en een buiging. ‘Hamsteraar,’ spreekt Brassinga, ‘mevrouw was een hamsteraar. Ze moet een auto hebben gehad. Anneke is naar de Staalmeesterslaan gegaan om naar haar woning te kijken. Elf hoog woonde ze. Ze beschrijft de omgeving en het uitzicht. Een kinderboerderij. Van Arman leerde ze dat het een keurige woning was, zij het volgehamsterd. Van Bokhoven, inmiddels gearriveerd, vult aan: “ze had niet eens een telefoon. Geen telefoonaansluiting.” Brassinga had haar naam niet in het telefoonboek aangetroffen.

Er zijn acht dragers, het bloemstuk is een maat royaler dan gebruikelijk. We overleggen over de muziekkeuze. Ik heb geen voorkeur; het gebruikelijke repertoire volstaat. Het requiem van Verdi, oppert Brassinga. De uitvaartleider haalt een cd met de mooiste klassieke melodieën uit zijn tas. Daar staat Verdi niet op. Daar moet Degenkamp maar raad op weten. Die heeft achter ook het nodige liggen. We kunnen beginnen. We treden de aula binnen via de koffiekamer. Brassinga laat haar korte bontjas daar achter, voert alleen haar tas met zich mede. Ze neemt plaats op de tweede rij, ik sluit aan naast Van Bokhoven op de eerste. Degenkamp opent met een licht muziekstuk, iets van Tsjaikovski, bijna vrolijk. Dan komt Anneke Brassinga naar voren. Kleine buiging voor de kist. Ze neemt plaats achter de katheder. Spreekt opvallend luid, nadrukkelijk, bijna assertief, al lijkt dat woord te groot gekozen.


Nalatenschap

(voor Emma Justina Leijssen)


Een mens bereidt zich voor op het onbestemde
dat toekomst heet - - wie leeft jaagt onvermoeibaar
het verlangen na, goed te zijn toegerust

en geborgen; linnengoed, voedsel, zeep, liefde,
kennis of macht. “Geen mens bestaat zonder
zijn eigen vracht.” En altijd knaagt het weten

dat we naakt, onbeschut, geboren zijn en sterven
moeten. Ook jij, Emma Justina, zo alleen op de wereld
bent als heel oud meisje omringd door bagage

op de eenzaamste reis gegaan. Van je verleden
kent niemand het geheim, in wat je naliet ligt
als verzegeld de volle lading van je bestaan.

Nu is de toekomst aangebroken, het moment
waar alle leven op wacht: dat het is afgelopen,
dat er niets dan rust is, bevrijding van vracht.



© Anneke Brassinga, 29 februari 2008


Een wonderschoon adagio dwarrelt door de ruimte, Bernadetto Marcello. Het is verder heel stil; niemand hoest of schuifelt of draait onrustig in zijn harde bankje. Als laatste muziekstuk vult een krachtig koor de ruimte op, daar zullen we Verdi hebben, krachtige mannenstemmen, het engelenkoor. De acht dragers komen naar voren, rijden de kist tot de ingang van de aula en schouderen dan. Brassinga volgt op minder dan een meter afstand, Van Bokhoven en ik houden toch minstens een meter of drie remafstand aan. De gehele weg naar het graf loopt ze zo dichtbij de kist, van enige afstand gezien zou ze kunnen doorgaan voor de negende drager, aan het voeteneinde van de kist. Ze heeft haar jas niet aangedaan, loopt in een dunne zwarte broek met daarboven een zwarte blouse van delicate stof met daarover een donkerbruin glanzend hesje de koude morgen in. We hoeven niet erg ver. Bij het graf wacht de bevrijding van de vracht, die op de schouders is gedragen.

In stilte daalt de kist. De uitvaartleider neemt eigener beweging de schep ter hand, biedt Brassinga als eerste een gevulde schep aan, gaat het hele rijtje af, ook Degenkamp komt aan de beurt, die op zijn beurt de schep terug aan de uitvaartleider passeert. Nu hebben we allemaal een schep zand gedoneerd. Op de terugweg vraagt de uitvaartleider om een kopie van het gedicht. ‘Ik heb er drie,’ doet Brassinga voorzichtig: ‘één voor de Dienst, één voor meneer Starik, ja, en dan nog één voor u. Dan faxt meneer Starik straks mijn gedicht wel weer aan mij terug.’ Ik beloof dat. Brassinga werkt op een echte typemachine: wat er op het papier staat is nergens anders opgeslagen.

‘Kippenvel,’zegt de uitvaartleider. Ik weet niet zeker of ik hem goed versta. ‘Ik zal dat maar als een compliment opvatten,’zegt Anneke, als we afscheid nemen. In de koffiekamer kletsen we nog wat over een televisieprogramma, de Club van 100, dat me benaderde voor een gevoelvolle uitzending en die ik alvast te kennen gaf dat we liever geen camera’s op de begraafplaats hebben. Ik informeer bij Brassinga of zij eventueel bereid zou zijn om ‘op camera’ net te doen alsof ze het gedicht gaat schrijven, want ze willen dan graag laten zien hoe zo’n dichter dat nou doet, een gedicht schrijven, maar Brassinga voelt daar niks voor. ‘Ik wil niet op de televisie. Ik hou daar helemaal niet van.’ Wel heeft ze gehoord dat de nieuwe stadsdichter van Amsterdam, Robert Anker, een eenzame uitvaart wil verzorgen. Ik was al eens begonnen met hem uitleggen wat zo ongeveer de bedoeling is, maar dat gesprek werd nooit afgemaakt. We zijn het erover eens dat het een gelukkige keuze zou zijn een en ander bij elkaar op te tellen. Als stadsdichter moet je wel, besluiten we. Van Bokhoven steekt de uitvaartpen in zijn broekzak, als we de zitting besluiten. We geven elkaar allemaal een hand.
Dank u wel. Kippenvel.


© verslag: F. Starik 29-02-08




+

Labels:

maandag 18 februari 2008

Eenzame uitvaart nummer 90

I.M. Edgar Onderweegs, geboren 28 september 1939 te Amsterdam, op 2 februari 2008 om 19.30 door de politie aangetroffen in zijn woning te Amsterdam.

De Nieuwe Ooster Begraafplaats, woensdag 13 februari 2008, 9.30 uur

Dichter van dienst: Erik Lindner


De tweede melding van deze week is afkomstig van Van Bokhoven. Hij faxt, traditiegetrouw, het ambtsbericht. Volgens dit ambtsbericht is de ‘betrokkene nog wel te zien’. Dat betekent hoogstwaarschijnlijk dat hij niet erg lang dood in zijn woning heeft gelegen. Dan houden we de kist liever dicht. ‘Er is geen afscheid.’ Twee dagen nadat meneer Onderweegs in zijn woning gevonden is, vermeldt het ambtsbericht: ‘geen partner, geen kinderen, ouders overleden, er is 1 broer, Albert, geboren 22 april 1934 te Amsterdam, per 8 februari 1977 verhuisd naar Almere. Op 6 februari is er een brief aan hem verzonden, vóór 18 uur.’

Op 7 februari belt de schoonzus uit Almere naar de dienst. Het verslag daarvan: ‘wil er niets mee te maken hebben, ze hadden al heel lang geen contact met elkaar, ze zegt dat hij altijd een nare man is geweest, die niets van vrouwen moest hebben, heeft een paar keer in een inrichting gezeten in Amersfoort en ze gaan beslist niet naar de begrafenis. Vier jaar geleden is hun moeder overleden, toen is hij ook niet naar haar uitvaart geweest.’

Verder staat in het bericht: ‘omdat niemand naar de uitvaart gaat, ga ik een dichter regelen.’

Starik ligt nog altijd onbewegelijk in de zon op een eiland. Erik Lindner zal het verder allemaal zelf moeten doen. Ik vraag me af of Onderweegs een Surinaamse naam is, al is hij hier in 1939 geboren. Erik Lindner doet verslag.

‘In het weekend voor de uitvaart breng ik met Miek Z. spullen terug naar haar atelier op een broedplaatsgebied achter Sloterdijk, na een uitvoering in Westzaan, in een hoog kerkje genaamd de Zuidervermaning. Dichters kunnen na een lezing gewoon naar huis, kunstenaars moeten hele installaties afbreken. Als ze me daarna naar huis rijdt, vertel ik over de uitvaart. Ze heeft er niet eerder van gehoord en zegt: “ik zou die kist wel willen zijn.” Ik schrik ervan. Anderendaags haal ik mijn fiets op die nog bij Ben Z. voor de deur staat sinds Miek me daar met de auto afhaalde. Ik fiets door het Vondelpark naar Slotervaart. Door een park fietsen maakt de afstand korter: ben je er uit dan ben je er al bijna.

Edgar Onderweegs woonde in een soort hof, een blokje dat dwars op de straat staat met drie voordeuren. Bij de middelste deur woonde hij rechts op 1-hoog. Er staan twee namen bij de bel, de zijne en J.J. Kalf. Ceremoniëel druk ik toch even op de bel. Stel dat er een vergissing in het spel is. Bij een deur verderop staat een meneer die nieuwsgierig naar me kijkt. Of hij zijn buurman gekend heeft. Nee, nee, roept hij, en schiet snel naar binnen. Ik drentel een beetje rond. Zet mijn fiets op slot. Achter alle ramen op 1-hoog rechts hangen smalle luxaflex. Aan het eind van het hofje is water, daarachter een brede weg.

Er komt een andere meneer op me af, die vraagt of ik soms Duits ben. Als ik terug begin te praten, vraagt hij of ik Engels ben. Ik vraag hem naar meneer Onderweegs, en hij zegt weer: je ziet er zo Duits uit en praat zo Engels. Hij wijst naar een bankje aan het water. Of we daar even zullen gaan zitten. Niet dat ik daar iets bij moet denken hoor. De meneer is de overbuurman. Weer vraag ik naar Edgar Onderweegs. Maar hij wil eerst weten hoe het zit. Goed, ik kom uit Den Haag maar ben opgevoed door mijn grootmoeder uit Wales. Nu is hij blij. Welsh, lekker koppig. En dat hij geen homo is, maar ik wel een leuk koppie heb met die krullen. Nou goed dan. Die meneer die dood is. Hij had zelf de politie nog gebeld. Hij leegde de brievenbus niet meer en die zat vol met reclame. En de buren hadden hem wel op de muur horen bonken, een paar dagen voor hij de politie belde. Maar aanbellen bij hem, nee hoor. Hij zei nooit iemand gedag. Hij deed nooit open, ook niet als het gas en licht belde. Hij zei toch nooit wat terug als je wat tegen hem zei. Dus waarom zou je dan aanbellen. Iedereen had een hekel aan hem, aan die man. Maar hij vond hem zelf wel leuk hoor. Hij leek een beetje op een zeeman, met zo’n pet op. Hij bleef hem maar gedag zeggen als hij boodschappen ging doen. Maar dan zei hij niets terug, hè. En Surinamer was hij niet. Ja, hij had jarenlang zijn demente moeder verzorgd, die naam stond nog naast de bel boven de zijne. En moest van anderen niets hebben. Hij was wat men noemt een einzelgänger, zo noem je dat toch? En volgens de politie was zijn woning helemaal schoon. Hij lag netjes op zijn bed dood te wezen. Niks geen vuiligheid.

Nadat ik mijn fiets van het slot haal, wil ik de overbuurman een hand geven om hem te bedanken voor het gesprek. Zijn hand gaat langs de mijne naar mijn schouder en richting mijn haar, terwijl ik opstap en wegfiets. Bij de metro is de lift kapot, en met een fiets op die roltrap is zo’n gehannes. Ik fiets opnieuw het Vondelpark door.

Woensdagochtend. Het mist. Als ik De Nieuwe Ooster opfiets, rijdt de lijkwagen net weg. Ik parkeer mijn fiets naast de ingang en loop voor het uitvaartcentrum langs. Verderop zie ik mijnheer van Bokhoven staan praten met twee vrouwen. Ik stel me aan hen voor. Van Bokhoven herkent me nog van een eerdere keer. Ze willen meteen naar binnen. Van Bokhoven heeft een lange overjas over zijn arm hangen. Hij zegt: ik heb hem maar meegenomen toen ik zag dat het zo koud was. In de hal voor de aula zegt een van de twee vrouwen dat ik na het eerste muziekstuk moet spreken. Ze is uitvaardleidster, een lange vrouw met een streng voorkomen.

In de aula zitten vier dragers. Vanwege de kou waarschijnlijk. De uitvaartleidster leidt Van Bokhoven en mij naar de stoelen vooraan. Het eerste nummer duurt circa tien minuten.
Ik heb geen zwart colbert meer, mijn bruine pak aan en een donker hemd eronder. Mijn veel te oranje sjaal, wat wil je met Vlaamse schoonfamilie die daar geen betekenis achter ziet, leg ik maar zolang op de andere stoel. Ik kijk naar de tekening op de muur, het groene riet. Dan houdt de muziek eindelijk op. Het loopt naar een eind en ook de fade out duurt zeker een minuut. Ik sta op.




Er is een straat in Slotervaart waar een hond in staat.
Er praten mannen op een bankje aan het kanaal.
Er staan twee namen samen op een naamplaatje.
Er staat een lachend kind als de mist weg waait.

Altijd gesloten luxaflex achter alle ramen.
Een schuinlopend balkon aan de achterkant.
Het invalidewagentje van de buren buiten.
De aanvliegroute boven de wegen en het water.

Er woont een man die voor zijn moeder zorgt.
Zijn pet opzet als hij om een boodschap gaat.
De flatdeur achter zijn hand terug laat slaan.
Er is helemaal geen dood. Er is alleen maar leven.



Als ik in een kerk lees, denk ik, zelfs al let ik op de articulatie en werk ik langzaam tegen de galmende microfoon in: dit verstaat niemand. Ik ga weer zitten. Het tweede muziekstuk begint, nog dramatischer en langer dan het eerste. Ik ben nogal geraakt. Er is alleen maar leven en er zit niets in die kist. Van Bokhoven twee stoelen verder geeft geen krimp. Dan denk ik aan Miek. Ze wilde die kist zijn, niet wat in die kist zat.

Bij het derde muziekstuk komt de uitvaartleidster naar voren. Ze geeft de vier dragers orders: naar voren komen, hoed af nemen. Bukken, handvat pakken. Ze doet dit strenger dan de vorige uitvaartleider. Ze geeft Van Bokhoven en mij een teken dat we mogen volgen. Zij loopt voor de kist en de dragers uit, met de andere vrouw naast haar. Ik vraag Van Bokhoven naar de broer in Almere. Hij herhaalt de samenvatting die me is doorgestuurd. Het is druk op de dienst. Sinds 1 januari zijn er al meer dan zeventig mensen gestorven. Hij is de hele dag maar aan het bellen. Terwijl we praten loopt links van de stoet een man over het zand tussen het pad en de graven. Hij draagt een bivakmuts. Hij slaat linksaf, en als de stoet via het pad bij het graf is aangekomen, staat de man verderop tussen de struiken, met zijn muts in zijn hand.

De uitvaartleidster vraagt ons een moment van stilte in acht te nemen voor Edgar Onderweegs. Dan knikken wij om de beurt voor het graf. De man tussen de struiken zet zijn muts op en verdwijnt. Terwijl we naar de koffiekamer lopen rookt Van Bokhoven een sigaret.

Van Bokhoven vertelt dat hij in een eerdere functie zaakwaarnemer is geweest van de moeder van de overledene, toen die werd opgenomen in een ziekenhuis in Slotervaart en daar overleed. Hij handelde de papieren en de administratie af. Nu hij opnieuw door de administratie van de overleden zoon ging, de heer Onderweegs, kwam hij de papieren tegen van zijn eigen eerdere dienst.

We drinken koffie met de uitvaartleidster, die na de ceremonie niet meer streng is maar vriendelijk. De andere vrouw blijkt een stagaire. Ze heeft wallen onder haar ogen en vertelt dat ze bij de plechtigheid eindelijk weer eens iets heeft gevoeld. Ze hebben me goed verstaan, trouwens, de uitvaartleidster ook. Ik was blijkbaar naar dat huis gegaan, terwijl ze dachten dat een dichter bij een graf alleen iets over de dood zegt. Ik geef Van Bokhoven en de twee vrouwen het gedicht. De stagiaire zegt ze dat ze het in haar verslag zal gebruiken. Tussen de koffiekamer en de fietsenstalling rookt Van Bokhoven zijn tweede sigaret. Als hij doorloopt naar zijn auto kijkt hij niet meer om. De Middenweg wordt opgebroken. Aan de overkant van de begraafplaats is een voetbalveld.’

© voor gedicht en verslag: Erik Lindner




+

EENZAME UITVAART NUMMER 89

I.M. Abraham Roelof Brouwer, * 29 januari 1945, Budel, † 30 januari 2008, Amsterdam
Begraafplaats Vredenhof, maandag 11 februari 2008, 9.30 uur
Dichter van Dienst: Catharina Blaauwendraad

‘Woensdagmiddag word ik gebeld door Starik. Of ik een eenzame uitvaart kan doen op maandag 11 februari. De eenzame dode in kwestie is 'bevonden', zoals dat heet, in een woning aan de Van Swindenstraat te Amsterdam. Dat is hier in de buurt, vandaar dat Starik aan mij dacht. 'Nieuwe Ooster?' informeer ik. 'Nee, Vredenhof', antwoordt Starik. Dat wordt zoeken. Eerst maar even mijn agenda raadplegen. Er moet alleen even een afspraak met de tandarts verzet worden. Geen probleem.

De melding is afkomstig van Ali Mahmut die, zoals gewoonlijk, niet erg scheutig is geweest met bijzonderheden: De heer Brouwer is altijd ongehuwd gebleven. Er zijn nog broers en zusters, vier in getal. Ze zijn aangeschreven door de Dienst maar tot dusverre heeft er niemand gereageerd. De uitvaart zal worden voltrokken in afwezigheid van de heer Starik, die tijdelijk elders verblijft, namelijk in de zon op een eiland. Hij is voornemens vrijdagochtend te vertrekken. Dus of ik ook het verslag wil schrijven. Geen probleem.

Later die middag, op weg naar de bibliotheek, kom ik door de Van Swindenstraat. Besluit bij gebrek aan andere aanknopingspunten de woning te bekijken. Maar het bewuste nummer is nergens te vinden. Andere kant van het viaduct dan? Nee, daar heet het Javastraat. Er moet ergens een 2e Van Swindenstraat zijn, waarschijnlijk parallel aan de eerste. Maar dat zoek ik later wel uit.

Bij thuiskomst uit de bibliotheek vind ik een mailtje van Starik – het blijkt inderdaad de 2e Van Swinden te zijn. Het heeft tijd, denk ik – eerst de muziek. Ik mail nog even terug naar Starik, of hij daar ondanks zijn afwezigheid nog zeggenschap over wil. Ik herinner me dat hij bij mijn eerste uitvaart zijn veto heeft uitgesproken over Maddy Prior, vanwege de hoorbare aanwezigheid van een twaalfsnarige gitaar. Starik mailt terug: 'Het gaat er niet om of ik er naar luister. Het gaat er om dat de muziek de dode beter wegbrengt, als er muziek is waarvan je denkt ja, dat klopt wel, hoort bij m'n gedicht, dat past, whatever...'

Ik trek een stapel kandidaten uit mijn cd-kast, al wetende dat op de ochtend van de uitvaart mijn halve huis vol zal liggen met losse cd’s en lege hoesjes, want ik sta voorlopig even op standje chaos. De onrust groeit. Om 23.30 besluit ik, de 2e Van Swindenstraat te gaan zoeken. Na enige omzwervingen (ik heb het oriëntatievermogen van een kleiduif) vind ik inderdaad het bewuste nummer aan de 2e van Swindenstraat. Het betreft een hoekhuis aan het spoor. Aan de andere kant van het spoorwegtalud woon ik.

Ik blijf een tijdje door de glazen pui naar het nieuwbouwportaal staan kijken (nou ja, nieuw: later zal een bezoek aan de online beeldbank van het Stadsarchief Amsterdam me leren dat de huizen begin jaren tachtig gebouwd zijn). Het naambordje van de dode is verwijderd. Met enig geweld losgewrikt waarschijnlijk; de geelbruin verdroogde kitresten zitten in een keurig rechthoekje naast de bel. Tegenover de toegangsdeur is de straat nog redelijk in oude stijl; de woning kijkt uit op rossige bakstenen woningen, helaas wel met van die afschuwelijke kunststof kozijnen.

Bij thuiskomst wordt mijn vermoeden bevestigd: door het balkonraam van mijn woonkamer kan ik het hoekhuis zien liggen. Het is een raar idee dat er in al die anonieme huizen aan de overkant mensen leven. Het idee, dat er mensen doodgaan, is zo mogelijk nog vreemder.

Mijn eerste aanvechting is vervolgens, om 'Por la tu puerta yo pasí' (ik kwam langs jouw deur) in een uitvoering van Lena Rothstein uit de kast te trekken. Maar dan bedenk ik, dat deze muziek wat minder toegankelijk is voor eventuele nabestaanden. Want ik koester ergens nog stille hoop op de komst van, ach, één van de vier misschien?

De keus valt uiteindelijk op Patti Smith: Paths That Cross (4'17') van de cd Land (1975 – 2002). Dat lijkt me een rustige maar dwingende binnenkomer. Daarna wil ik, als rustpunt in het midden, iets dat hoog en zuiver klinkt. Van de verzamel-cd Roberta Alexander… a retrospective kies ik een compostite van Aaron Copland met de tekst van een gedicht van Emily Dickinson: Heart, we will forget him / You and I, tonight. / You may forget the warmth he gave, / I will forget the light. / When you have done, pray tell me, / That I my thoughts may dim; / Haste! lest while you're lagging, / I may remember him! (1'51'). Als afsluiting kies ik een niet al te plechtstatige maar mooi sonore, trage dans genaamd Oude Passepie (4'01') van de cd Twee eeuwen Hollandse dansmuziek, uitgevoerd door strijktrio Twee Violen en een Bas. Dit laatste nummer, dat geen tekst heeft om me af te leiden, zet ik als een geluidsmuur om me heen. En dan maar schrijven.

Op vrijdagochtend laat mijn dochter van zestien me plompverloren weten dat zij het weekeinde met drie jongens gaat kamperen, waar weet ze nog niet, het Amsterdamse bos of de Utrechtse Heuvelrug. O Heer die daar des hemels tenten spreidt – wat een onzalig idee. Ik voorzie rampen die mij het schrijven van een uitvaartgedicht zullen gaan beletten. Besluit daarom dat het gedicht uiterlijk vrijdagavond af moet. Zondag is mijn vriend weer terug van een buitenlandse reis; dan kan hij als calamiteitendienst functioneren, maar ik wil het gedicht niet op het laatste moment laten aankomen. Bovendien zullen mijn gedachten vanaf vrijdagavond dermate vaak gaan afdwalen richting Amsterdamse Bos of Utrechtste Heuvelrug, dat er van concentratie geen sprake meer kan zijn.

Gelukkig is het gedicht op vrijdagavond in principe af, zaterdag controleer ik mijn garderobe, kijk of er nog kleding gewassen, gedroogd, uitgeborsteld of aangeschaft moet worden. Alles in orde, zelfs een paar reservekousen (altijd prettig om op zak te hebben, al is de kans dat ik in gevecht raak met een slechtbespijkerde Thonetstoel klein).

Op zondagmiddag ga ik naar de vespers en steek bij mijn vaste bankje (tegenover de muur met het opschrift HEILIGE MARTELAREN VAN GORCUM BIDT VOOR ONS EN VOOR DE ONKATHOLIEKEN VAN NEDERLAND) een kaarsje op voor de dienst van morgen. Die avond moet mijn geliefde me het itinerarium verschaffen – een ondankbare taak, want er is in dit soort gevallen altijd sprake van enige hysterie mijnerzijds. 'Ik ga niet overstappen!' roep ik, want ik wil de zaken graag overzichtelijk houden. Hij vraagt me droogjes wat ik dan wil doen; de bestuurder van lijn 7 een pistool tegen zijn hoofd houden en 'naar de Van Hallstraat of ik schiet!' roepen?

Het valt in de praktijk ook allemaal reuze mee; ik ben ruim op tijd en heb na enig zoeken zelfs de entreedeur gevonden. Er wordt maar half opengedaan. 'Ik kom voor de Eenzame Uitvaart van half tien', zeg ik. Er wordt gefronst. 'Starik is er vandaag niet bij,' zeg ik, ter verduidelijking. De man houdt de deur nog steeds op een kier van dertig centimeter. 'Bent u dichter?' vraagt hij. 'Ja,' straal ik, opgelucht dat dit kennelijk het wachtwoord is.

Ik vraag met wie ik het draaiboek moet regelen. 'Met mij', zegt de fronsende poortwachter die zich alras ontpopt tot een jofele jongen die Dennis blijkt te heten. Hij neemt de cd's in ontvangst met mijn wensen: eerste nummer, introductie, tweede nummer, gedicht, derde nummer, aula verlaten.

Even later arriveert een gesoigneerde heer van Uitvaartcentrum Zuid die zich voorstelt als Nico van Bruinessen. Hij weet niet of Ali Mahmut erbij zal zijn. We drinken koffie. Dennis vertelt anekdotes over mensen die op kosten van de Dienst begraven zijn terwijl de nabestaanden bleken te bulken van het geld (er worden reeksen automerken genoemd die mij weinig zeggen). De heer Van Bruinessen daarentegen vertelt over schrijnende gevallen waar oude mensjes hun laatste spaarcenten opofferden om de schande te voorkomen dat hun dierbare 'van de armen' begraven zou worden.

Ondertussen is ook de heer Mahmut gearriveerd. Hij vertelt dat er van de nabestaanden nog één zuster en twee broers in leven waren – de zuster heeft aan de telefoon laten weten er verder niet bij betrokken te willen zijn. Ik verdeel alvast het gedicht onder de aanwezigen. Bij het uitdraaien had ik ontdekt dat er slechts één dag verschil tussen geboorte- en sterfdag was; de man is kennelijk de dag na zijn verjaardag overleden. Een wrang idee. Alsof hij tot zijn dood nog met onaangesneden taart heeft zitten wachten. Van Bruinessen corrigeert me: de man heeft naar schatting een maand lang dood in zijn woning gelegen. De sterfdatum is in dit geval niet de datum van overlijden, maar de dag waarop hij bevonden werd. Na een inventarisatie van geopende en ongeopende post en data op melkpakken en dergelijke, kan men meestal wel vaststellen hoe lang iemand al overleden is. Ali knikt instemmend. Hij was op de hoogte. 'Waarom heb je dit allemaal niet eerder verteld?' vraag ik. Het gedicht had een stuk persoonlijker kunnen zijn en nu moet ik het aan een nieuwbouwpui ophangen. 'Het gaat niet om de inhoud van het gedicht,' antwoordt Ali ernstig, 'het gaat er om dat er iemand aanwezig is en afscheid neemt.'

Het is tijd. We scheuren ons los van de bijna al te gemoedelijke sfeer in de koffiekamer. Patti's getergde stem roept ons toe: Speak to me heart / all things renew / hearts will mend / round the bend / Paths that cross / cross again / Paths that cross / will cross again. De nabestaanden blijven afwezig. De paden kruisen zich niet meer.

In de stilte die volgt, wacht ik op een introductief woord van de uitvaartbegeleider en realiseer me, kwaad op mezelf, dat ik dit niet met Dennis maar met Van Bruinessen had moeten regelen. Dit overkomt me geen tweede keer, denk ik met kramp in mijn tenen, wanneer de prachtige sopraanstem van Roberta Alexander als een cultuurschokgolf achter Patti Smith aan wordt gejaagd. Wanneer ik vervolgens opsta om het gedicht voor te dragen, merk ik dat mijn rok een kwartslag gedraaid zit en dat het onmogelijk is om deze nog onopvallend terug te draaien. Na wat indiscreet gesjor haal ik diep adem, probeer me te concentreren op datgene waar het om gaat, neem plaats achter de katheder en lees:



OVERKANT

ik zocht u in de tussen nieuw- en oud-
bouw zoekgeraakte nummering, een deur
die vroeger voor u openging

uw brievenbus ontdaan van naam en koud
uw trapportaal waar geur na geur na geur
onzichtbaar boven treden hing

gespiegeld in uw glazen straatdeur stond
een gevel die, markant intact gebleven,
de oude geest gaf van de straat

toch goed dat men van u een lichaam vond
en dat er van uw afgebroken leven
nog even een bewijs bestaat.



Dan loop ik terug naar mijn stoel en blijf staan terwijl de Oude Passepie wordt ingezet. We lopen achter de kist aan naar buiten, de muziek speelt nog volop, alsof we de strijkers in de aula achterlaten. Dennis en Nico van Bruinessen gaan voorop, daarna de dragers met de kist, daarna Ali Mahmut en ik. Het weer is schitterend – het haar van meneer Nico straalt als zilver. Het vers gedolven graf is niet ver. Er liggen een half dozijn minder verse bloemstukken naast van een eerdere, belendende uitvaart. Het vormt een decor van bovengronds bederf dat me extra bitter stemt.

Ik steek mijn gedicht, tweemaal dubbelgevouwen, schuin onder de knop aan het voeteneinde van de kist. Plotseling doet Ali Mahmut een stap naar voren en schuift het papier recht naar het midden, zodat een perfect symmetrische aanblik ontstaat. Dan laat Dennis laat de kist geroutineerd en zonder haperen zakken.

We nemen enige ogenblikken stilte in acht. Dan draait Ali zich om naar de zandhoop achter hem, steekt met een resolute beweging het schepje in de berg en werpt de aarde met een definitieve plof op de kist. Nico van Bruinessen en ik volgen zijn voorbeeld met minder resolute, maar even definitieve bewegingen. Nico bedankt ons voor onze aanwezigheid. Ik was blij dat Ali erbij kon zijn en dat zeg ik hem ook.

De sfeer in de koffiekamer is nog steeds gezellig. Alleen Ali blijft een sobere ernst uitstralen. Hij vond het gedicht mooi, zegt hij. Maar daar gaat het niet om. Het gaat er om dat er iemand bij is die afscheid neemt.’


© voor gedicht en verslag: Catharina Blaauwendraad.




+