20 februari 2007
Amsterdam
Eenzame uitvaart nummer 72
Johan Hendrik Laurier
Dinsdag 20 februari 2007, 10 uur, begraafplaats Buitenveldert.
Dichter van dienst: F. Starik.
Dat is nog eens thuiskomen, maandagavond: na acht dagen zonneschijn en zes vlieguren wacht mij een ongebruikelijk dikke envelop van de Dienst: omdat ik op vakantie ben, niemand dus de telefoon opneemt, bereidde men mij de schriftelijke verrassing dat er dinsdagochtend een eenzame uitvaart plaatsvindt. De heer Laurier, geboren in 1928, het jaar dat het Olympisch stadion werd opgeleverd, als ik mij niet vergis, op een steenworp van zijn laatste woning, aan de Stadionweg. Het ambtsbericht meldt: ongehuwd, ouders overleden. Nogal wiedes. Hij was enig kind, dus geen broers of zusters. Er is geen testament. Een behoorlijk saldo bij de bank. “Betrokkene is niet meer te zien, heeft een paar dagen op de woning gelegen, dus geen afscheid UZ.” Maandagavond: de Dienst is al naar huis, ik kan niet om meer informatie bellen. Ik besluit naar zijn woning te fietsen. De koffer blijft onuitgepakt in de gang staan.
Een aarzelende regen achtervolgt me, over de Overtoom, de Amstelveenseweg, rechtsaf de Stadionweg, een wat armoedig blok woningen, tussen de veel welvarender blokken. Jaren dertig, huizen zoals je die in de Indische Buurt veel zag voor ze werden gesloopt en door nog armoediger bouw vervangen. In precies zo’n benedenhuis heb ik gewoond. Voor de woning van Laurier een overvol fietsenrek, dames-, heren-, kinderfietsen, een paar mountainbikes. Door een kier van de vitrages ontwaar ik het bed waarin hij sliep, de slaapkamer aan de straat.
Al kwam er niemand op bezoek, hij hoorde elke nacht kettingen slaan, sloten klikken, sleutels rammelen. Het slaan van deuren.
Maar geld genoeg, dus staan er dinsdagochtend acht dragers klaar, komt de lijkwagen netjes voorrijden. Vanuit hetzelfde gebouw waar hij bewaard lag, een rondje omrijden, en dan weer terug naar waarvandaan hij zojuist vertrokken was. Rokend slaan we het tafereel gade: Van Bokhoven informeert meelevend of de vakantie goed was: hij zelf gaat altijd naar Playa del Ingles, op Gran Canaria, een heel fijn hotel met lopend buffet. De uitvaartleider, een vijftiger met een keurige, zij het wat mottige baard en een modern rode bril op, noodt ons binnen. Hij verdwijnt door een zijdeur. Vanuit de aula klinkt muziek op, alsof er een orkest zit te oefenen. Er zit geen orkest. Misschien dat de dragers met elkaar een langzame wals dansen, door de lege aula. Als de uitvaartleider de aula voor ons opent, klinkt er heel andere muziek. Vier van de acht dragers zijn gaan zitten. Hun danspartners moeten buiten wachten.
Als het eerste muziekstuk is stilgevallen, stap ik wat houterig naar voren, het lichaam voelt stijf, van de kou buiten en het stram in het smalle bankje opgevouwen zitten, alsof het op mechanische wijze wordt voortbewogen. Ik zeg zijn naam, en noem zijn woonadres, ik geef zijn datum van geboorte, vertel wanneer hij vermoedelijk en ongeveer zal zijn gestorven. Dan spreek ik mijn gedicht.
Attentie
I.M. Johan Hendrik Laurier, 11 juli 1928 † 13 februari 2007
De avond voordat u wordt weggebracht
fiets ik nog even bij u aan. Een winters
miezerige stad. Ik zie de mensen haastig
door de straten lopen, een man draagt een fles
wijn naar huis, of gaat bij iemand op bezoek.
Niet thuis. De Albert Heyn bij u aan de overkant
op de Stadionweg, zo laat nog open, spuugt vrolijke
draagtassen uit. Een keurige daklozenkrantverkoper
groet deze stad vol van gezellige mensen,
het gaat ons goed. Kijk, daar ligt een omgevallen
kast op straat, en daar, tweehoog, daar woonde ooit
een lief en om de hoek, op het Olympiaplein,
zijn ooit zes blije plastic honden neergezet,
dezelfde dag weer meegenomen, weggehaald.
Dat was bedoeld als kunstproject.
Er is een sticker op uw deur geplakt:
Attentie. Brandweer, politie, dierenambulance:
er zijn hier mogelijk huisdieren aanwezig. Die kans bestaat.
Misschien zo’n stille hond van om de hoek.
Achter de vitrage schemert een gehaakte sprei
op een leeg bed. Voor de deur staat een vol fietsenrek:
er komen mensen thuis, er gaan ook zomaar mensen weg.
© F. Starik, 20 februari 2007
Terwijl ik spreek, zie ik iemand binnenkomen, een man van middelbare leeftijd met een windjack aan. Ik denk ha fijn bezoek, maar na het gedicht draait hij zich om en verdwijnt geruisloos. Ik leg mijn gedicht op de kist, streel het gladde hout als mijn hand weer van de kist afglijdt. Een van de dragers hoest. Piano. Iets van Chopin waarschijnlijk. We besluiten met Ave Maria, gezongen door een wat gemaakte stem, ik vind het geen geweldige uitvoering, zelfs niet begeleid door de droge bas van hoest, die alleen maar erger schijnt te worden. Je zou het bijna blaffen kunnen noemen. Dan gaan we staan. De deuren open. De partners vinden elkaar terug. De kist wordt geschouderd, de kleinste dragers voorop, de langsten achter. Keurige ganzenpas. Je moet als drager je passen precies op je voorganger afmeten, anders schop je elkaar. We wandelen langs de graven, door de windstille, grijze februarimorgen naar het nieuwe achtergelegen deel. We ‘nemen enkele ogenblikken van stilte in acht uit respect voor deze mens’ zo zegt de uitvaartleider dat. Dan knikt hij naar de dragers. We buigen synchroon, als een volleerd gezelschap. De dragers vertrekken.
Er staat een schep gereed, met een klein hoopje zand, ik besluit het voortouw te nemen en werp, passeer de schep aan Van Bokhoven, die aanvaardt en doorgeeft aan de uitvaartleider, die een heel voorzichtig hapje van de schep laat glijden. Met zijn drieën drinken we de zes koffie op, die er zijn besteld. ‘Er kwam nog iemand binnen’, zeg ik, ‘maar die is weer weggegaan.’ ‘O, die’ haalt de uitvaartleider zijn schouders op, ‘dat is iemand van de administratie, iemand die ervan had gehoord, iemand die nieuwsgierig was: u doet dit toch al heel lang?’ We komen te spreken over het schrijven van boeken, hij heeft net zelf een boek geschreven, over een kruif. Kruiven, wat is dat? Ik begrijp hem niet. ‘Johan Cruijff’, verduidelijkt hij, ‘Johan. Dan heb je het dus wel even over een eerste oplaag van vijfduizend exemplaren’, vult hij aan. Hij veronderstelt dat het dichterschap maar een moeizame onderneming is. ‘Want een gedicht, wie wil dat nou lezen?’ En of ik ook over vrolijke dingen schrijf, bijvoorbeeld over de seizoenen dicht. Of over de natuur. Hij verzamelt namelijk gedichten over seizoenen. En over de natuur. Maar ik schrijf geen gedichten over de seizoenen. En ook niet over de natuur. Vrolijke dingen, ja die wel. Maar die verzamelt hij dus niet. Dan vertel ik van de worst die ik toen ik met vakantie was heb gekocht om mee te nemen, een harde droge worst. ‘En wat was er dan, met die worst?’doet Van Bokhoven nieuwsgierig. ‘Die worst zat in een plastic omhulsel. Thuisgekomen ontdekte ik dat iemand er in de supermarkt er al een hap van had genomen, en daarna het uiteinde van de worst zorgvuldig weer had toegevouwen, omzichtig weer had dichtgedrukt, zodat de misdaad zoveel mogelijk werd toegedekt. Daar word ik vrolijk van. Dat iemand dat heeft gedaan. Met mijn worst. Ik heb hem aan zijn draadje te drogen gehangen, maar ik denk niet dat ik de worst nog lust.’
Met die wijze woorden nemen we afscheid.
Veel vrolijker zal het niet worden. Ik had beter van dat kunstproject kunnen vertellen.
© verslag: F. Starik, 20 februari 2007
20 februari 2007
Amsterdam #72
Eenzame uitvaart nummer 72
Johan Hendrik Laurier
Dinsdag 20 februari 2007, 10 uur, begraafplaats Buitenveldert.
Dichter van dienst: F. Starik.
Dat is nog eens thuiskomen, maandagavond: na acht dagen zonneschijn en zes vlieguren wacht mij een ongebruikelijk dikke envelop van de Dienst: omdat ik op vakantie ben, niemand dus de telefoon opneemt, bereidde men mij de schriftelijke verrassing dat er dinsdagochtend een eenzame uitvaart plaatsvindt. De heer Laurier, geboren in 1928, het jaar dat het Olympisch stadion werd opgeleverd, als ik mij niet vergis, op een steenworp van zijn laatste woning, aan de Stadionweg. Het ambtsbericht meldt: ongehuwd, ouders overleden. Nogal wiedes. Hij was enig kind, dus geen broers of zusters. Er is geen testament. Een behoorlijk saldo bij de bank. “Betrokkene is niet meer te zien, heeft een paar dagen op de woning gelegen, dus geen afscheid UZ.” Maandagavond: de Dienst is al naar huis, ik kan niet om meer informatie bellen. Ik besluit naar zijn woning te fietsen. De koffer blijft onuitgepakt in de gang staan.
Een aarzelende regen achtervolgt me, over de Overtoom, de Amstelveenseweg, rechtsaf de Stadionweg, een wat armoedig blok woningen, tussen de veel welvarender blokken. Jaren dertig, huizen zoals je die in de Indische Buurt veel zag voor ze werden gesloopt en door nog armoediger bouw vervangen. In precies zo’n benedenhuis heb ik gewoond. Voor de woning van Laurier een overvol fietsenrek, dames-, heren-, kinderfietsen, een paar mountainbikes. Door een kier van de vitrages ontwaar ik het bed waarin hij sliep, de slaapkamer aan de straat.
Al kwam er niemand op bezoek, hij hoorde elke nacht kettingen slaan, sloten klikken, sleutels rammelen. Het slaan van deuren.
Maar geld genoeg, dus staan er dinsdagochtend acht dragers klaar, komt de lijkwagen netjes voorrijden. Vanuit hetzelfde gebouw waar hij bewaard lag, een rondje omrijden, en dan weer terug naar waarvandaan hij zojuist vertrokken was. Rokend slaan we het tafereel gade: Van Bokhoven informeert meelevend of de vakantie goed was: hij zelf gaat altijd naar Playa del Ingles, op Gran Canaria, een heel fijn hotel met lopend buffet. De uitvaartleider, een vijftiger met een keurige, zij het wat mottige baard en een modern rode bril op, noodt ons binnen. Hij verdwijnt door een zijdeur. Vanuit de aula klinkt muziek op, alsof er een orkest zit te oefenen. Er zit geen orkest. Misschien dat de dragers met elkaar een langzame wals dansen, door de lege aula. Als de uitvaartleider de aula voor ons opent, klinkt er heel andere muziek. Vier van de acht dragers zijn gaan zitten. Hun danspartners moeten buiten wachten.
Als het eerste muziekstuk is stilgevallen, stap ik wat houterig naar voren, het lichaam voelt stijf, van de kou buiten en het stram in het smalle bankje opgevouwen zitten, alsof het op mechanische wijze wordt voortbewogen. Ik zeg zijn naam, en noem zijn woonadres, ik geef zijn datum van geboorte, vertel wanneer hij vermoedelijk en ongeveer zal zijn gestorven. Dan spreek ik mijn gedicht.
Attentie
I.M. Johan Hendrik Laurier, 11 juli 1928 † 13 februari 2007
De avond voordat u wordt weggebracht
fiets ik nog even bij u aan. Een winters
miezerige stad. Ik zie de mensen haastig
door de straten lopen, een man draagt een fles
wijn naar huis, of gaat bij iemand op bezoek.
Niet thuis. De Albert Heyn bij u aan de overkant
op de Stadionweg, zo laat nog open, spuugt vrolijke
draagtassen uit. Een keurige daklozenkrantverkoper
groet deze stad vol van gezellige mensen,
het gaat ons goed. Kijk, daar ligt een omgevallen
kast op straat, en daar, tweehoog, daar woonde ooit
een lief en om de hoek, op het Olympiaplein,
zijn ooit zes blije plastic honden neergezet,
dezelfde dag weer meegenomen, weggehaald.
Dat was bedoeld als kunstproject.
Er is een sticker op uw deur geplakt:
Attentie. Brandweer, politie, dierenambulance:
er zijn hier mogelijk huisdieren aanwezig. Die kans bestaat.
Misschien zo’n stille hond van om de hoek.
Achter de vitrage schemert een gehaakte sprei
op een leeg bed. Voor de deur staat een vol fietsenrek:
er komen mensen thuis, er gaan ook zomaar mensen weg.
© F. Starik, 20 februari 2007
Terwijl ik spreek, zie ik iemand binnenkomen, een man van middelbare leeftijd met een windjack aan. Ik denk ha fijn bezoek, maar na het gedicht draait hij zich om en verdwijnt geruisloos. Ik leg mijn gedicht op de kist, streel het gladde hout als mijn hand weer van de kist afglijdt. Een van de dragers hoest. Piano. Iets van Chopin waarschijnlijk. We besluiten met Ave Maria, gezongen door een wat gemaakte stem, ik vind het geen geweldige uitvoering, zelfs niet begeleid door de droge bas van hoest, die alleen maar erger schijnt te worden. Je zou het bijna blaffen kunnen noemen. Dan gaan we staan. De deuren open. De partners vinden elkaar terug. De kist wordt geschouderd, de kleinste dragers voorop, de langsten achter. Keurige ganzenpas. Je moet als drager je passen precies op je voorganger afmeten, anders schop je elkaar. We wandelen langs de graven, door de windstille, grijze februarimorgen naar het nieuwe achtergelegen deel. We ‘nemen enkele ogenblikken van stilte in acht uit respect voor deze mens’ zo zegt de uitvaartleider dat. Dan knikt hij naar de dragers. We buigen synchroon, als een volleerd gezelschap. De dragers vertrekken.
Er staat een schep gereed, met een klein hoopje zand, ik besluit het voortouw te nemen en werp, passeer de schep aan Van Bokhoven, die aanvaardt en doorgeeft aan de uitvaartleider, die een heel voorzichtig hapje van de schep laat glijden. Met zijn drieën drinken we de zes koffie op, die er zijn besteld. ‘Er kwam nog iemand binnen’, zeg ik, ‘maar die is weer weggegaan.’ ‘O, die’ haalt de uitvaartleider zijn schouders op, ‘dat is iemand van de administratie, iemand die ervan had gehoord, iemand die nieuwsgierig was: u doet dit toch al heel lang?’ We komen te spreken over het schrijven van boeken, hij heeft net zelf een boek geschreven, over een kruif. Kruiven, wat is dat? Ik begrijp hem niet. ‘Johan Cruijff’, verduidelijkt hij, ‘Johan. Dan heb je het dus wel even over een eerste oplaag van vijfduizend exemplaren’, vult hij aan. Hij veronderstelt dat het dichterschap maar een moeizame onderneming is. ‘Want een gedicht, wie wil dat nou lezen?’ En of ik ook over vrolijke dingen schrijf, bijvoorbeeld over de seizoenen dicht. Of over de natuur. Hij verzamelt namelijk gedichten over seizoenen. En over de natuur. Maar ik schrijf geen gedichten over de seizoenen. En ook niet over de natuur. Vrolijke dingen, ja die wel. Maar die verzamelt hij dus niet. Dan vertel ik van de worst die ik toen ik met vakantie was heb gekocht om mee te nemen, een harde droge worst. ‘En wat was er dan, met die worst?’doet Van Bokhoven nieuwsgierig. ‘Die worst zat in een plastic omhulsel. Thuisgekomen ontdekte ik dat iemand er in de supermarkt er al een hap van had genomen, en daarna het uiteinde van de worst zorgvuldig weer had toegevouwen, omzichtig weer had dichtgedrukt, zodat de misdaad zoveel mogelijk werd toegedekt. Daar word ik vrolijk van. Dat iemand dat heeft gedaan. Met mijn worst. Ik heb hem aan zijn draadje te drogen gehangen, maar ik denk niet dat ik de worst nog lust.’
Met die wijze woorden nemen we afscheid.
Veel vrolijker zal het niet worden. Ik had beter van dat kunstproject kunnen vertellen.
© verslag: F. Starik, 20 februari 2007